Mein Hobby ist ...
Mijn hobby is ...
Mein Lieblingshobby ist ...
Mijn lievelingshobby is ...
das Hobby, die Hobbys
de hobby, de hobby's
die Leidenschaft, die Leidenschaften
de passies, de passies
Meine Leidenschaft ist ...
Mijn passie is ...
die Freizeit
de vrije tijd
In meiner Freizeit ... ich gern (...)
In mijn vrije tijd ... ik graag (...)
In meiner Freizeit treibe ich Sport.
In mijn vrije tijd doe ik aan sport.
Ich mache mein Hobby schon seit einem Jahr / zwei Jahren / ... acht Jahren.
Ik beoefen mijn hobby al sinds één jaar / twee jaar / ... / acht jaar.
Ich mache mein Hobby schon seit über sechs Jahren.
Ik doe mijn hobby al meer dan zes jaar.
Ich mache mein Hobby schon seit meiner Kindheit.
Ik doe mijn hobby al sinds mijn kindertijd.
Ich mache mein Hobby noch nicht so lange.
Ik doe mijn hobby nog niet zo lang.
Ich mache mein Hobby schon seit vielen Jahren.
Ik doe mijn hobby al vele jaren.
Ich mache mein Hobby allein / mit Freunden / in einem Verein.
Ik doe mijn hobby alleen / met vrienden / in een vereniging.
Ich spiele in einer Mannschaft.
Ik speel in een ploeg.
Ich bin Mitglied in einem Verein.
Ik ben lid van een vereniging.
Ich bin in einem Verein.
Ik ben in een vereniging.
Mein Verein heißt ...
Mijn vereniging heet ...
Meine Mannschaft heißt ...
Mijn ploeg heet ...
Meine Ausrüstung kostet nicht viel / sehr viel Geld.
Mijn uitrusting kost niet veel / heel veel geld.
Mein Hobby ist teuer / billig.
Mijn hobby is duur / goedkoop.
Ich mache mein Hobby in der Turnhalle / in der Sporthalle / im Hallenbad.
Ik beoefen mijn hobby in de turnzaal / in de sporthal / in het zwembad.
Ich mache mein Hobby draußen / in der Natur.
Ik beoefen mijn hobby buiten / in de natuur.
Ich mache mein Hobby zu Hause.
Ik beoefen mijn hobby thuis.
Ich trainiere einmal / zweimal pro Woche / die Woche.
Ik train eenmaal / tweemaal per week / in de week
Ich trainiere am ... und am ..
Ik train op ... en op ...
Ich trainiere von ... bis ...
Ik train van .. tot ...
Das Training dauert eine (halbe) Stunde / anderthalb Stunden / zwei Stunden / ...
De training duurt een (half) uur / anderhalf uur / twee uur / ...
Ich übe jegen Tag / täglich
Ik oefen elke dag / dagelijks
Am ... gibt es einen Wettkampf / ein Spiel.
Op ... is er een wedstrijd.
Manchmal / einmal im Monat / jede Woche gibt es einen Auftritt.
Soms / eenmaal per maand / elke week is er een optreden.
Ich brauche ... für mein Hobby / meinen Sport.
Ik heb ... nodg voor mijn hobby / mijn sport.
Beim Sport treiben, trage ich ...
Tijdens het sporten draag ik ...
Ich mag mein Hobby / meinen Sport.
Ik doe mijn hobby / sport graag.
Ik liebe mein Hobby / meinen Sport.
Ik hou van mijn hobby / sport.
tanzen, tanzte, getanzt
dansen, danste, gedanst
schwimmen, schwamm, geschwommen
zwemmen, zwom, gezwommen
treffen, traf getroffen (achtung er trifft) z. B. Er trifft Freunde.
samenkomen met Hij komt samen met / spreekt af met vrienden.
das Fahrrad, die Fahrräder
de fiets, de fietsen
(Fahr)Rad fahren, er fährt Rad, er fuhr Rad, hat Rad gefahren
fietsen
besonders Rad fahren gefällt mir besonders.
(erg) graag Fietsen vind ik erg fijn.
der Spaß (immer Singular) Spaß machen
het plezier plezier maken
wandern, wanderte, gewandert
wandelen
Ski fahren, fuhr Ski, Ski gefahren
skiën
Tennis spielen, spielte Tennis, Tennis gespielt
tennissen
weil Er mag Trampolinspringen, weil es gesund ist.
omdat Hij houdt van trampolinespringen omdat het gezond is.
denn Er mag Trampolinspringen, denn es ist gesund für den Körper.
want Hij houdt van trampolinespringen, want het gezond voor het lichaam.