Studied by 7 peopleIk ben het (helemaal) met je / u eens
Je suis (tout à fait) d’accord avec toi / vous.
Ik ben het niet me je / u eens.
Je ne suis pas d’accord avec toi / vous.
Je hebt gelijk. / u heeft gelijk.
Tu as raison / Vous avez raison
Je hebt ongelijk. / u heeft ongelijk.
Tu as tort / Vous avez tort.
Ik ben vóór.
Je suis pour.
Ik ben tegen.
Je suis contre.
Ik heb daarover geen mening.
Je n’ai pas d’opinion là-dessus.
Wat is jouw / uw mening?
Quel est ton avis? / Quelle est ton opinion? / Quelle est votre avis? Quelle est votre opinion?
Naar mijn mening …
A mons avis… / Selon moi…
Ik denk dat …
Moi, je pense que …
Ik ben ervan overtuigd dat …
Je suis convaincu(e) / persuadé(e) que …
Ik ben van het tegendeel overtuigd.
Je suis convaincu(e) du contraire.
Inderdaad.
En effet / effectivement
Er zijn voors en tegens.
Il y a du pour et du contre.
Er zijn voor- en nadelen.
Il y a des avantages et des inconvénients.
In elk geval.
De toute façon.
Dat is me niet opgevallen.
Je ne l’ai pas remarqué / Cela ne m’a pas frappé.
Kom binnen!
Entrez! / Entre!
Ga naar buiten !
Sortez! / Sors!
Sta op!
Levez-vous! / Lève-toi!
Ga zitten!
Asseyez-vous! / Assieds-toi!
Laat jullie schriften zien!
Montrez vos cahiers!
Steek je vinger op!
Levez la main! / lève la main.
Jij bent aan de beurt.
C’est ton tour! / A toi maintenant!
Doe de deur / het raam dicht
Fermez / ferme la porte / la fenêtre.
Wil je het raam opendoen?
Tu veux ouvrir la fenêtre?
Meneer, mag er een raam open?
Monsieur, je peux ouvrir une fenêtre?
Kom voor het bord!
Viens devant le tableau! / Viens au tableau!
Er wordt (op de deur) geklopt / Er is op de deur geklopt (meneer/mevrouw)!
On frappe (à la porte) / monsieur / madame, on a frappé!
Ik ga het lokaal binnen.
J’entre dans la classe.
Ik zet de verwarming aan.
J’allume le radiateur / le chauffage.
Een ogenblikje (docent gaat even het lokaal uit)!
Je vous demande de m’excuser un instant.
Ik ga naar de docentenkamer om te …
Je vais en salle des profs pour …
De les onderbreken.
Interrompre la leçon.
Ik ben klaar!
J’ai fini, monsieur / madame!
Ga naast X zitten.
Assieds-toi à côté de X.
Ik zie dat mijn plaats bezet is. / Mijn plaats is bezet.
(Je vois que) Ma place est occupée / Quelqu’un a pris ma place.
Het klaslokaal
La salle (de classe) , le local
Hier! / Pak aan!
Tiens! / Tenez!
Laat mij ‘s proberen.
Laisse-moi essayer!
Luister naar de cd / de cassette !
Ecoutez le cd / la cassette !
Kijk naar het bord / het scherm!
Regardez le tableau / l’écran !
Lees dat fragment!
Lisez le passage!
Schrijf op in je schrift / werkboek!
Ecrivez dans votre cahier / cahier d’exercices!
Is er een vrijwilliger? / Zijn er vrijwilligers?
Il y a un volontaire? / Il y a des volontaires?
Spullen opruimen!
Rangez vos affaires!
Boeken dicht!
Fermez vos livres!
Zeg na!
Répétez!
De volgende!
Au suivant!
Vinger opsteken!
On lève le doigt! / Lève le doigt ! / Levez le doigt!
Succes ( allemaal)!
Bonne chance (à tous)!
Doe je boeken open op pagina 12!
Prenez / ouvrez vos livres à la page 12!
De bel gaat zo.
ça va sonner.
Niet zo snel!
Pas si vite!
Note
Flashcard