Studied by 2 peopleà condition que
op voorwaarde dat (subj.)(condition)
à moins que
tenzij (subj.)(condition)
afin que
opdat (subj.)(but)
aimer (mieux) que
(beter) liefhebben dan
alors que
terwijl (tegenstrijdigheid) (ind.)(opposition)
annoncer que
aankondigen dat (ind.)
apprécier que
appreciëren dat
après que
nadat (ind.)(temps)
aussitôt que
zodra (ind.)(temps)
avant que
voordat (subj.)(temps)
avoir l'impression que
de indruk hebben dat (=opinion)(ind.)
avoir peur que
bang zijn dat
bien que
hoewel (subj.)(opposition)
c'est dommage que
het is spijtig dat
car
want (ind.)(cause)
comme
aangezien (vooraan in de zin plaatsen) (ind.)(cause)
craindre que
vrezen dat
croire que
geloven dat (ind.)
de façon que
opdat (subj.)(but)
de manière que
opdat (subj.)(but)
de peur que
uit angst dat (subj.)(but)
déclarer que
verklaren dat (ind.)
demander que
vragen dat
depuis que
sinds (ind.)(temps)
dès que
van zodra (ind.)(temps)
désirer que
verlangen dat
dire que
zeggen dat (ind.)
douter que
twijfelen dat
en attendant que
in afwachting dat (subj.)(temps)
espérer que
hopen dat (f.s.)
être certain que
zeker zijn dat (ind.)
être content que
content zijn dat
être convaincu que
ervan overtuigt zijn dat (ind.)
être désolé que
spijt hebben dat
être étonné que
verrast zijn dat
être heureux que
blij zijn dat
être persuadé que
ervan overtuigd zijn dat (ind.)
être ravi que
blij zijn dat
être sûr que
zeker zijn dat (ind.)
être triste que
verdrietig zijn dat
exiger que
vereisen dat
expliquer que
uitleggen dat (ind.)
ignorer que
negeren dat (ind.)
il est (im)possible que
het is (on)mogelijk dat
il est clair que
het is duidelijk dat (ind.)
il est important que
het is belangerijk dat
il est indispensable que
het is onmisbaar dat
il est nécessaire que
is het noodzakelijk dat
il est probable que
het is waarschijnlijk dat (ind.)
il est vrai que
het is waar dat (ind.)
il faut que
het moet dat
il paraît que
het lijkt erop dat (ind.)
il se peut que
het kan zijn dat
il vaut mieux que
het is beter dan
jurer que
zweren dat (ind.)
jusqu'à ce que
totdat (subj.)(temps)
ne pas être certain que
niet zeker zijn dat
ne pas être sûr que
niet zeker zijn dat
ne pas penser que
niet denken dat
où que
waar...ook (subj.)(opposition)
parce que
want, omdat (ind.)(cause)
pendant que
terwijl (ind.)(temps)
penser que
denken dat (ind.)
pour que
opdat (subj.)(but)
pourvu que
als...maar (subj.)(condition)
préférer que
verkiezen dat
prétendre que
beweren dat (ind.)
puisque
aangezien (ind.)(cause)
quand
wanneer (ind.)(temps)
qui que
wie...ook (subj.)(opposition)
quoi que
wat...ook (subj.)(opposition)
quoique
hoewel (subj.)(opposition)
regretter que
betreuren dat
sans que
zonder dat (subj.)(manière)
souhaiter que
wensen dat
tandis que
terwijl (tegenstrijdigheid) (ind.)(opposition)
trouver normale que
normaal vinden dat
trouver que
vinden dat (ind.)
trouver ridicule que
belachelijk vinden dat
vouloir que
willen dat
vu que
aangezien (ind.)(aangezien)(cause)
Note
Flashcard