TP néerlandais pages 2 à 5

zijn, was, waren, geweest (zijn)

lachen, lachte/n, gelachen (hebben)

raden, raadde/n, geraden (hebben)

wassen, waste/n, gewassen (hebben)

laten, liet/en, gelaten (hebben)

slapen, sliep/en, geslapen (hebben)

vallen, viel/en, gevallen (zijn)

dragen, droeg/en, gedragen (hebben)

jagen, joeg/en, gejaagd (hebben)

vragen, vroeg/en, gevraagd (hebben)

slaan, sloeg/en, geslagen (hebben)

hangen, hing/en, gehangen (hebben)

gaan, ging/en, gegaan (zijn)

staan, stond/en, gestaan (hebben)

hebben, had/den, gehad (hebben)

eten, at/en, gegeten (hebben)

genezen, genas, genazen, genezen (hebben, zijn)

geven, gaf, gaven, gegeven (hebben)

lezen, las, lazen, gelezen (hebben)

vergeten, vergat/en, vergeten (hebben, zijn)

breken, brak/en, gebroken (hebben, zijn)

nemen, nam/en, genomen (hebben)

spreken, sprak/en, gesproken (hebben)

stelen, stal/en, gestolen (hebben)

brengen, bracht/en, gebracht (hebben)

denken, dacht/en, gedacht (hebben)

zeggen, zei/den, gezegd (hebben)

weten, wist/en, geweten (hebben)

helpen, hielp/en, geholpen (hebben)

sterven, stierf, stierven, gestorven (zijn)

werpen, wierp/en, geworpen (hebben)

treffen, trof/fen, getroffen (hebben)

trekken, trok/ken, getrokken (hebben)

vechten, vocht/en, gevochten (hebben)

zenden, zond/en, gezonden (hebben)

zwemmen, zwom/men, gezwommen (hebben, zijn)

scheren, schoor, schoren, geschoren (hebben)

wegen, woog, wogen, gewogen (hebben)

scheiden, scheidde/n, gescheiden (hebben, zijn)

liggen, lag/en, gelegen (hebben)

zitten, zat/en, gezeten (hebben)

beginnen, begon/nen, begonnen (hebben, zijn)

binden, bond/en, gebonden (hebben)

drinken, dronk/en, gedronken (hebben)

klimmen, klom/men, geklommen (hebben, zijn)

schrikken, schrok/ken, geschrokken (hebben, zijn)

springen, sprong/en, gesprongen (hebben, zijn)

stinken, stonk/en, gestonken (hebben)

vinden, vond/en, gevonden (hebben)

winnen, won/nen, gewonnen (hebben)

zingen, zong/en, gezongen (hebben)

zien, zag/en, gezien (hebben)

bieden, bood, boden, geboden (hebben)

kiezen, koos, kozen, gekozen (hebben)

liegen, loog, logen, gelogen (hebben)

schieten, schoot, schoten, geschoten (hebben, zijn)

verliezen, verloor, verloren, verloren (hebben)

vliegen, vloog, vlogen, gevlogen (hebben, zijn)

vriezen, vroor, vroren, gevroren (hebben)

bijten, beet, beten, gebeten (hebben)

blijven, bleef, bleven, gebleven (zijn)

kijken, keek, keken, gekeken (hebben)

krijgen, kreeg, kregen, gekregen (hebben)

lijden, leed, leden, geleden (hebben)

lijken, leek, leken, geleken (hebben)

rijden, reed, reden, gereden (hebben, zijn)

schrijven, schreef, schreven, geschreven (hebben)

snijden, sneed, sneden, gesneden (hebben)

stijgen, steeg, stegen, gestegen (zijn)

verdwijnen, verdween, verdwenen, verdwenen (zijn)

wijzen, wees, wezen, gewezen (hebben)

zwijgen, zweeg, zwegen, gezwegen (hebben)

komen, kwam/en, gekomen (zijn)

worden, werd/en, geworden (zijn)

lopen, liep/en, gelopen (hebben, zijn)

kopen, kocht/en, gekocht (hebben)

mogen, mocht/en, gemocht (hebben)

zoeken, zocht/en, gezocht (hebben)

doen, deed, deden, gedaan (hebben)

roepen, riep/en, geroepen (hebben)

moeten, moest/en, gemoeten (hebben)

houden, hield/en, gehouden (hebben)

duiken, dook, doken, gedoken (hebben, zijn)

kruipen, kroop, kropen, gekropen (hebben, zijn)

sluiten, sloot, sloten, gesloten (hebben)